vrijdag 26 maart 2010

Mansour Khaksar en de dood

De Dood was erg verbaasd toen hij vorige week Mansour Khaksar in Los Angeles tegenkwam. Mansour was zeventig jaar oud. Hij schreef en publiceerde gedichten. Ineens gooide hij zijn pen en papier weg en smeekte de Dood om hem te komen halen. Maar de Dood deed dat niet, hij was van plan om hem in Teheran te halen. ‘Je bent een bekende dichter en politicus, je moet tussen je eigen volk dood gaan,’ zei de Dood tegen Mansour. Maar hij luisterde niet. Wanhopig pakte hij een plastic zak, deed het over zijn hoofd en sloot deze met een sterk elastiek om zijn nek. Met huilende ogen nam de Dood Mansour mee.

De dood van Mansour deed me denken aan het gedicht ‘De tuinman en de dood’ van de Nederlandse dichter P.N. van Eyck, 1987- 1954.
Het verhaal in dit gedicht heeft diepte wortels in de klassieke Perzische literatuur.

De tuinman en de dood

Een Perzisch Edelman:

Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: "Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!" -
Van middag (lang reeds was hij heengespoed)
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom," zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
"Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan."

zaterdag 20 maart 2010

Lentelicht

De zon schijnt
op ons lichaam
op de stilte
tussen jou en mij.

Wij drinken wijn
de wind waait
de grassen dansen.

Oh, was er in mijn vaderland
maar zulk een lentelicht,
denk ik even.

vrijdag 12 maart 2010

Haar gouden vogel

Het is twee uur in de nacht. Er vliegt een onrustige vogel in mijn hart. Moeizaam sta ik op, doe het licht aan en loop naar de keuken. Daar drink ik een glas wijn om de slaap terug te roepen. Ineens hoor ik een stem, alsof mijn moeder me roept. Ik loop naar woonkamer. Voorzichtig doe ik het licht aan. Op de zwarte piano zie ik de ingelijste foto van mijn moeder. Zij zit met een gekleurde hoofddoek onbeweeglijk op een bank, met een grote moedervlek op haar kin.

Ik herinner me plotseling dat zij niet meer leeft. Ik kijk naar haar gezicht en zie hoe mijn moeder lacht, hoe haar ogen na haar dood niks veranderd zijn. Mijn moeder kijkt mij innemend aan. Ik zie hoe mooi zij is, hoe mooi het leven was toen de dood nog niet bestond.
Door haar ogen vertelt ze me dat in elk hart iets nestelt, een gouden vogel, die na de dood nooit dood gaat, die na de dood verhuist naar een ander hart. Ik denk aan de vogel die in mijn hart rondvliegt. ‘Haar gouden vogel,’ zeg ik tegen mezelf.

Onverwachts denk ik aan God. Ik hoop dat Hij wel bestaat. Omdat God beloofde dat het Paradijs onder de voeten van de moeders ligt. Ik smeek God zijn woorden na te komen voor mijn moeder, voor alle moeders op aarde.

zondag 7 maart 2010

Brood en roos

‘Brood hebben wij wel maar rozen niet,’ zei mijn vrouw een dag tegen me.

Met ‘brood en roos’ denk ik aan de Vrouwendag, de dag dat de vrouwen in 1908 in opstand kwamen voor de vrouwenemancipatie en tegen de vrouwendiscriminatie.
De actie van de vrouwen was een lange schreeuw die wij nog steeds horen. Ze eisten brood en rozen. Ze kregen het brood misschien wel, maar nog geen rozen. De lange kreet van de vrouwen lijkt op een roos die in een donker bos naar licht zoekt.

Hier ga ik een roos schrijven, een roos voor 8 maart, die in Iran verboden is:


Een vrouw
die in mijn gedicht schreeuwt
lijkt op een roos.

Hoor je
het geluid van de hoeven
en de luide schreeuw
van de roos?